Daar ging de schaar. Acht jaar was ze. Ze zat in de zwarte leren kappersstoel. Tikkeltje te groot voor haar. Haar lange haren dwarrelden naar beneden. Plukken om haar heen lagen doods op de vloer. Ze keek naar de spiegel en keek toch niet. ‘Kort haar’ is een stuk praktischer. En die lange haren in de douche zijn smerig’. Dat waren de woorden die haar moeder uit had gesproken. Vorige week werd de afspraak met de kapper mede gedeeld. Ze had een week. Om door te laten dringen dat haar lange haren, haar houvast, haar meisje zijn, haar identiteit, met enkele schaarbewegingen volledig verloren zou gaan.
Die week heeft ze gesmeekt. Ze huilde. Lange snikken in haar bed. Haar lange haren om haar hoofd gedrapeerd. De haren die op haar blote rug vielen en een fijn kriebelend gevoel geven. De hoge staart als ze naar dansles ging. De vlecht op warme dagen.
Haar moeder was onverbiddelijk. Misschien was dat nog het ergste. De beslissing was buiten haar om gevallen. Kort haar overviel haar. En ze haatte het. Tot in het aller diepste.
Die dag, bij de kapper, eindigde haar autonomie. En maakte ze de belangrijkste beslissing in het leven. Straks, als ze ouder was, het huis zou verlaten, was kort haar klaar. Op het moment dat ze de deur van haar ouderlijk huis achter zich dicht zou trekken zou ze groeien. Zou ze zijn wie ze wilde zijn. Met lange haren als ultieme daad van zijn.
Dertig jaar lange haren verder. Wordt ze wakker. Ze draait zich om. En ziet haar kussen. Er liggen plukken haar. Het is niet veel. Bruine lange strengen liggen om haar wakker wordende lijf. Hier had de arts wel over gesproken. Maar was uiteraard geen optie. Nog liever een dubbele hoeveelheid chemokuren dan het enige bezit letterlijk loslaten waar ze waarde aan hecht. Toch ging het gebeuren. Na een week was er weinig meer over van haar bruine, golvende haren. Waren er kale plekken. Werd ze wakker met plukken haar. Elke dag zag ze weer die vloer bij de kapper voor zich uit haar jeugd. Bezaaid met laatste restjes. Daar liggen mijn haren. Met mij.
Ze doorstond de chemokuur. De bijbehorende bestralingen. Ze onderging zonder wanklank de misselijkheid, haar kapotte mond, het niet kunnen eten en de zware moeheid. De vele slaap was welkom. Niet alleen voor herstel. Vooral om niet te denken aan haar verdwijnende, kostbaarste bezit. Zodra het duidelijk werd dat ze haar lange haren verloor, verdwenen alle spiegels in huis. Van ‘het groeit wel weer aan’ tot ‘straks krijg je mooie krullen’ tot ‘kaal staat je vast ook goed’, wekte een agressie op die ze tot dan toe niet kende. Ze verbood iedereen ook maar iets te zeggen. ‘Haar’ was geen onderwerp. En daardoor des te meer.
Veertig jaar lange haren verder. Is het leven verder gegaan. Is de kanker uit haar lichaam verdwenen en heeft haar met rust gelaten. Haar haren groeiden weer. Kreeg ze er grijze haren voor terug. Het maakte niet uit. Het groeide. En zij groeide. Jaren lang hing haar grijze haar in een lange dikke vlecht. Altijd over haar linkerschouder. Wilde haar kleindochter spelen met haar haar. ‘Oma glanst’ zei ze, als ze haar haren kamde. Ook nu, nu oma het leven heeft losgelaten, kamt kleindochter haar grijze haren. Liefdevol, alle strengen gelijkmatig meenemend. Alsof elke haar telt. Ze maakt een vlecht. Het leven loslaten was voor haar oma een stuk makkelijker dan twee maal afscheid moeten nemen van dat wat maakte wie ze was. Haar lange haren.