Mijn moeder is dood. Een lichaam dat ermee op is gehouden. Oud, versleten, ingevallen, een beetje stuk. Ik verwachtte opluchting.
Ik kom haar huis binnen. Voor het eerst leeg. Zonder haar. Het huis van mijn jeugd. Waar ik de laatste jaren zo weinig kwam. In de hal een zweem van de geur van oude mensen die niet meer bewegen. Ik loop de trap op. Elke trede is zwaarte. Langs de muren stromen tranen. Van alle keren dat ik de trap af naar beneden rende. En de deur dicht knalde.
In haar slaapkamer ben ik dertig jaar terug. Zie ik haar liggen. Opgekruld. Zwijgend. Altijd die gordijnen dicht. Ik ga liggen op de plek waar zij altijd lag. Aan de linkerkant van het bed. Staar naar het plafond. Een kleine stofdraad waait zachtjes boven mij. Een vervreemdend beeld. Het huis was altijd zonder stof. Blinkend, steriel en alles op vaste plekken. Elk voorwerp, elke zucht leidde een stil leven.
Het bed ligt hard. Is koud. Ruikt naar niks. In tegenstelling tot de hal. Misschien de geur van leegte. Ik lig en denk aan mijn moeder. Er komt niks. Ja, ze is dood. Een besef in mijn brein. Zit daar rustig en beweegt niet.
Ik zit op de rand van het bed. Het laatje van haar nachtkastje op een kier. Ik kijk in de lade. Leeg lijkt het. Ik voel met mijn hand en stuit op een rond metalen kettinkje. Een piepkleine medaillon. Ik peuter het haakje ervan af. In de ketting zie ik een foto van mijn moeder met een baby in haar armen. Ik ken deze foto niet. De medaillon gloeit in mijn handen. Mijn wangen en oren staan in de fik. Mijn T-shirt hangt klam om mij heen.
Ik zie een moeder met een baby in haar armen. Slapend. Een zachte hand op de buik van het kind. En een blik vol houden van. Dat ik die baby ben geloof ik pas als ik de achterkant van de foto zie. Met mijn naam. Ik weet niets van baby zijn. En moeders die van kinderen houden.
In het trage besef dat de baby mij is opent er een kier in mijn brein. Is er een minuscule beweging naar mijn hart. Druppelt er een traan op mijn hand. Mijn moeder is dood. Dat is niet erg. Liefde gaat namelijk niet dood.